Kanonnen en houwitsers (in 2 delen, klik bovenaan in het menu voor deel 2)
De Staatse veldartillerie in de eerste helft van de achttiende eeuw
In juli 1742 gaven de Staten-Generaal aan 30 bataljons en 50 eskadrons (25.000 à 30.000 man) bevel zich gereed te maken om in het veld te trekken. De Raad van State trad vervolgens in overleg met de twee hoogste generaals van het Staatse leger over het aantal stukken geschut dat dit korps zou moeten vergezellen. Deze eisten 8 of 10 twaalfponders, 12 zesponders, 30 drieponders en 6 houwitsers, in totaal dus 52 stukken en 6 houwitsers.
"Het is waar [schrijft Adriaan van der Hoop, secretaris van de Raad van State (1737-1748)] dat in den grooten oorlog geëyndigt met de Vrede van Utrecht [de Spaanse Successieoorlog 1702-1712, OvN], wanneer den Staat tot 100.000 man in het veld heeft gehad, de veldartillerije van den Staat noyt groter is geweest als van 64 stukken canon en 6 houwitsers, maar het is mede waar, dat de manier van oorlogen door de tijd verandert en dat hedendaags het groote vuur decideert sowel in battailles als in belegeringe.”[1]
In dit artikel zullen achtereenvolgens aan de orde worden gesteld, de verschillende soorten veldgeschut, de organisatie van een veldtrein en het gebruik van de artillerie tijdens een gevecht.
De stukken
Een van de belangrijkste legerhervormingen van prins Maurits is de standaardisering van de artillerie geweest. Vanaf 1590 werden nog slechts vier kalibers gegoten: de 48-ponder of hele kartouw, de 24-ponder of halve kartouw, de 12ponder en de 6-ponder. In de loop van de zeventiende eeuw verdween de monstrueuze hele kartouw uit de bewapening en daarnaast werd een nieuw stuk ingevoerd, de drieponder.[2] De kanonnen werden vernoemd naar het theoretisch gewicht van de kogel, een massief ijzeren bal met de werkelijke diameter van de kanonloop. Een `drieponder' bijvoorbeeld verschoot een kogel met een diameter van 72 mm, terwijl de kanonloop geboord was op een kaliber van 77 mm, de diameter van een kogel van drie pond Amsterdams gewicht (494 gram).[3] Deze speling was noodzakelijk in verband met de opeenhoping van kruitslijm in de loop, waardoor het niet mogelijk was precies passende kogels te laden. De metalen of bronzen kanonlopen werden verticaal gegoten rond een kern. Dit had twee grote nadelen: niet alleen was elke kanonloop hierdoor afwijkend, maar bovendien ontstonden tijdens het gieten vaak imperfecties waardoor de loop tijdens het afvuren kon barsten.[4]
Een belangrijke verbetering trad in toen in1746 op voorstel van kapitein Carel Frederik baron van Verschuer werd besloten het bronzen geschut voortaan massief te gieten en de ziel te boren, zodat kernstangen en kransijzers niet langer nodig waren.[5]
afbeelding 1. Kanonnen van 6, 12 en 24 pond. De drie laadgereedschappen zijn, van links naar rechts, een aanzetter, een lepel en een wisser. Deze dienden respectievelijk om de lading en de kogel aan te stampen, het kruit in de loop te plaatsen en smeulende kruitresten weg te wissen. uit: Hermann Gelinck, Memorie en korte beschrijvinge van de fondamenten van de artillerie (1721)
De 24-ponder was een belegeringsstuk en maakte als zodanig geen deel uit van de veldartillerie, hoewel door de geallieerden met groot succes twintig halve kartouwen tijdens de slag bij Ramillies op 23 mei 1706 werden ingezet. Ook de Fransen hadden er een aantal in de slag bij Roucoux (11 oktober 1746). De reden waarom de 24-ponder amper te velde werd gebruikt, moet gezocht worden in zijn enorme gewicht. Een halve kartouw woog, inclusief de affuit en voorwagen, bijna 3.900 kilogram en vereiste 17 of 19 trekpaarden. Het zwaarste veldstuk was daarom de 12-ponder, die gebruikt werd "...om een casteeltje, een post van den vijand, een batterije, een retrenchement of muur van een kerkhof te forceren:' Met andere woorden een twaalfponder diende voor het zware werk.
De effectieve reikwijdte van ditkaliber kanon bedroeg 2.250 meter (3.000 pas), hoewel gewoonlijk niet op een grotere afstand werd geschoten dan van 900 meter (1.200 pas) tot 1.500 meter (2.000 pas). De 12-ponder kon ook `druiven' verschieten, bestaande uit 24 kogels van elk een ½ pond, die op een spiegel, een houten schijf, waren bevestigd. Bij het afvuren verspreidden deze kogels zich. Druiven werden gebruikt tegen de vijandelijke cavalerie. Met een 12-ponder kon gemiddeld anderhalf schot per minuut gelost worden.De ruggegraat bij de veldartillerie werd gevormd door de zesponders. In een `Project van een veldartillery voor de campagne 1696', opgesteld door kolonel Otto Christoffel van Verschuer (1650-1712), werden de 12-ponders zelfs opzettelijk weggelaten, "alsoo men in een battaillie mette lange veltstucken à 6 lb sooveel kan uytwercken als met die à 12 lb en daerenboven kan men metee selve oock sooveel te facielder marcheren."[6] De 6-ponders hadden een werkzame dracht van 2.500 meter (een half uur
-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Tabel 1 Staatse veldartillerie in de eerste helft van de achttiende eeuw
Gewicht Lengte Aantal Lengte Aantal Lengte
met op affuit paar- ingespan- paarden ingespan-
affuit den nen nen
Paukenwagen met
disselboom - 22 2 22 - -
Halve kartouw 7.877 lb 25 1/2 17 105 19 115
12-ponder 6.3711b 24 1/2 13 84 1/2 15 94 1/2
6-ponder 4.3271b 22 1/2 9 62 1/2 11 82
Lange 3-ponder 2.5761b 18 5 38 7 48
Korte 3-ponder 1.905 lb 12 1/2 2 22 3 22
Houwitser 2.9921b 16 5 36 7 46
N.B.: lengtes in Rijnlandse voeten van circa 37 cm.Bron: Bijlage 1 en Van Nimwegen, Subsistentie, 69.
-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
gaans) tot zelfs wel 3.750 meter (driekwart uur gaans). Volgens Jan Christoffel Voester (overleden 21 oktober 1747), kolonel van de artillerie, konden met een zesponder twee à drie gerichte schoten per minuut gelost worden, hoewel dat slechts korte tijd vol te houden was in verband met de enorme hitte die bij het afvuren vrijkwam. Tijdens een experiment in Maastricht bijvoorbeeld deed hij in een uur tijds 60 gerichte schoten, maar toen was het kanon "...so heet...dat het niet langer konde uytstaan."[7] " De gemiddelde vuursnelheid van een zesponder bedroeg daarom in de praktijk hooguit twee kogels per minuut. Voor de bediening van een 12- en 6-ponder waren respectievelijk tien en zeven à acht goed geoefende artilleristen, waaronder minimaal twee kanonniers, noodzakelijk: een om de kogel te dragen, een met de wisser, een met de aanzetter, een met de laadlepel, een, altijd een kanonnier, moest het stuk `pointeren' of richten, en de resterende handlangers waren nodig om "...het stuk van agteren te dirigeren of te stuurent'
Het laden ging als volgt in zijn werk. Eerst werd het kruitslijm met de wisser uit de loop geveegd. Vervolgens legde een kanonnier de juiste hoeveelheid kruit - de helft van het gewicht van de kogel - op de koperen lepel, waarna de lading in de loop werd geplaatst. Tijdens het aanzetten of aanstampen hield de andere kanonnier zijn duim op het zundgat om te voorkomen dat door de verplaatsing van de lucht kruitresten zouden opgloeien waardoor de lading vroegtijdig zou ontploffen met alle fatale gevolgen vandien. Nadat een prop was aangebracht werd de kogel in de loop gerold en stevig aangestampt. Hierna kon het kanon gericht worden waartoe de kanonnier aanwijzingen gafaan de handlangers die met handspaken de affuit naar links of naar rechts draaiden. De juiste elevatie werd ingesteld door een stelhout (een wig) meer of minder ver onder de kulas te schuiven. Het gebruik van een schroef om te beletten dat een stuk tijdens het afvuren zou verzetten en dus de elevatie niet steeds opnieuw ingesteld hoefde te worden, werd afgeraden, omdat, zoals kolonel Voester aan Van der Hoop uitlegde, "de stukken evenwel min of meer versenen en dat een stroobreed verzed op een distantie de lengte van een man scheeld." Voor het afvuren maakte de kanonnier gebruik van een lontstok om te voorkomen dat hij onder de wielen van het kanon zou komen.
De effectieve reikwijdte van ditkaliber kanon bedroeg 2.250 meter (3.000 pas), hoewel gewoonlijk niet op een grotere afstand werd geschoten dan van 900 meter (1.200 pas) tot 1.500 meter (2.000 pas). De 12-ponder kon ook `druiven' verschieten, bestaande uit 24 kogels van elk een ½ pond, die op een spiegel, een houten schijf, waren bevestigd. Bij het afvuren verspreidden deze kogels zich. Druiven werden gebruikt tegen de vijandelijke cavalerie. Met een 12-ponder kon gemiddeld anderhalf schot per minuut gelost worden.De ruggegraat bij de veldartillerie werd gevormd door de zesponders. In een `Project van een veldartillery voor de campagne 1696', opgesteld door kolonel Otto Christoffel van Verschuer (1650-1712), werden de 12-ponders zelfs opzettelijk weggelaten, "alsoo men in een battaillie mette lange veltstucken à 6 lb sooveel kan uytwercken als met die à 12 lb en daerenboven kan men metee selve oock sooveel te facielder marcheren."[6] De 6-ponders hadden een werkzame dracht van 2.500 meter (een half uur
-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Tabel 1 Staatse veldartillerie in de eerste helft van de achttiende eeuw
Gewicht Lengte Aantal Lengte Aantal Lengte
met op affuit paar- ingespan- paarden ingespan-
affuit den nen nen
Paukenwagen met
disselboom - 22 2 22 - -
Halve kartouw 7.877 lb 25 1/2 17 105 19 115
12-ponder 6.3711b 24 1/2 13 84 1/2 15 94 1/2
6-ponder 4.3271b 22 1/2 9 62 1/2 11 82
Lange 3-ponder 2.5761b 18 5 38 7 48
Korte 3-ponder 1.905 lb 12 1/2 2 22 3 22
Houwitser 2.9921b 16 5 36 7 46
N.B.: lengtes in Rijnlandse voeten van circa 37 cm.Bron: Bijlage 1 en Van Nimwegen, Subsistentie, 69.
-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
gaans) tot zelfs wel 3.750 meter (driekwart uur gaans). Volgens Jan Christoffel Voester (overleden 21 oktober 1747), kolonel van de artillerie, konden met een zesponder twee à drie gerichte schoten per minuut gelost worden, hoewel dat slechts korte tijd vol te houden was in verband met de enorme hitte die bij het afvuren vrijkwam. Tijdens een experiment in Maastricht bijvoorbeeld deed hij in een uur tijds 60 gerichte schoten, maar toen was het kanon "...so heet...dat het niet langer konde uytstaan."[7] " De gemiddelde vuursnelheid van een zesponder bedroeg daarom in de praktijk hooguit twee kogels per minuut. Voor de bediening van een 12- en 6-ponder waren respectievelijk tien en zeven à acht goed geoefende artilleristen, waaronder minimaal twee kanonniers, noodzakelijk: een om de kogel te dragen, een met de wisser, een met de aanzetter, een met de laadlepel, een, altijd een kanonnier, moest het stuk `pointeren' of richten, en de resterende handlangers waren nodig om "...het stuk van agteren te dirigeren of te stuurent'
Het laden ging als volgt in zijn werk. Eerst werd het kruitslijm met de wisser uit de loop geveegd. Vervolgens legde een kanonnier de juiste hoeveelheid kruit - de helft van het gewicht van de kogel - op de koperen lepel, waarna de lading in de loop werd geplaatst. Tijdens het aanzetten of aanstampen hield de andere kanonnier zijn duim op het zundgat om te voorkomen dat door de verplaatsing van de lucht kruitresten zouden opgloeien waardoor de lading vroegtijdig zou ontploffen met alle fatale gevolgen vandien. Nadat een prop was aangebracht werd de kogel in de loop gerold en stevig aangestampt. Hierna kon het kanon gericht worden waartoe de kanonnier aanwijzingen gafaan de handlangers die met handspaken de affuit naar links of naar rechts draaiden. De juiste elevatie werd ingesteld door een stelhout (een wig) meer of minder ver onder de kulas te schuiven. Het gebruik van een schroef om te beletten dat een stuk tijdens het afvuren zou verzetten en dus de elevatie niet steeds opnieuw ingesteld hoefde te worden, werd afgeraden, omdat, zoals kolonel Voester aan Van der Hoop uitlegde, "de stukken evenwel min of meer versenen en dat een stroobreed verzed op een distantie de lengte van een man scheeld." Voor het afvuren maakte de kanonnier gebruik van een lontstok om te voorkomen dat hij onder de wielen van het kanon zou komen.
Korte drieponder op karaffuit. Voor dit type affuit was een voorwagen niet nodig, zodat het stuk zeer snel verplaatst kon worden.
Tijdens het afschieten vloog het stuk namelijk met een schok achteruit, waarna de handlangers het weer op zijn plaats moesten terugbrengen. Op munitiewagens werden voor elke 12- of 6-ponder 125 schoten (100 kogels en 25 druiven) meegevoerd. Om sneller te kunnen schieten werden in 1746 respectievelijk 30 en 20 perkamentpatronen (kogel met kruit) voor elk stuk van zes en twaalf pond ingevoerd. In 1747 en 1748 werd het aantal patronen voor de zesponders vermeerderd en bovendien tien perkamentpatronen met druiven daarbij gevoegd. Voor de 12-ponders werden zij echter weer afgeschaft.Om de infanterie op korte afstand met artillerie te kunnen ondersteunen, waren tijdens de Dertigjarige Oorlog (16181648) door de Zweedse generaal Torstenson regimentsstukjes van drie pond ingevoerd, die licht genoeg waren om het voetvolk te kunnen bijhouden. In 1668 waren de 3-ponders ook in de bewapening van het Staatse leger opgenomen. Er bestonden drie varianten: de korte, middelbare en lange drieponder.De korte 3-ponder was op een karaffuit bevestigd, zodat een voorwagen gemist kon worden, en werd door slechts twee achterelkaar geplaatste paarden (een lamoen- en een trekpaard) voortgetrokken. Met een lange 3-ponder kon een `vrije gewisse schoot' op 300 meter (400 pas) gedaan worden, terwijl met een korte 3-ponder tot op 150 meter (200 pas) in het wit geschoten kon worden, "dog men kan vervolgens in een actie met deselve verder raken sonder het precise te bepalen: ' Over de voordelen van korte en lange drieponders waren de meningen van de artillerieofficieren verdeeld; wel waren zij in de Oostenrijkse Successieoorlog unaniem van mening dat de middelbare 3-ponder gemist kon worden. Luitenant-kolonel Christoffel IJssel gaf de voorkeur aan de lange 3-ponders omdat daarmee verder geschoten kon worden "en evenals de ligte stukken kunnen gebruykt worden om met menschen te avanceren en te retireren. Dog hij wilde die niet swaarder hebben als van 1.000 lb [waarmee wordt gedoeld op het gewicht van de loop, OvN]." Johan Frederik Martfeldt junior achtte [8] daarentegen ook de korte 3-ponders van groot nut, omdat daarmee gemakkelijker `gezwinde schoten' gedaan konden worden "en ook met menschen gemakkelijker manoeuvreren." Gezwindschieten of snelvuur was een specialiteit van de Staatse artillerie. In 1689 had de voormalige Deense artillerie-kapitein Johan Seger dit geheime wapen aan de Staten-Generaal aangeboden. Hij ontving 600 gulden voor proefnemingen en het jaar daarop een aanstelling als directeur van de gezwindschieters op een jaarlijks tractement van 1.200 gulden. Hij overleed echter al in 1692.[9] Gezwinde schoten bestonden waarschijnlijk uit kardoezen met daaraan bevestigde kogels, waarmee vijftien, tegen drie schoten met een vuursteengeweer (snaphaan), gedaan konden worden, dus gemiddeld 10 schoten per minuut. Deze grote vuursnelheid was mogelijk doordat de laadlepel niet gebruikt hoefde te worden en ook een prop achterwege kon blijven. Om het stuk af te vuren hoefde de kanonnier slechts met een `gezwindpijpje' de kardoes via het zundgat stuk te prikken en het kruit aan te steken.In juli 1746, tijdens een demonstratie in aanwezigheid van de keizerlijke veldmaarschalk Bathiani en de Staatse opperbevelhebber prins Waldeck, werd een nieuw record met gezwindschieten gevestigd. In de tijd van een minuut werden met een korte 3-ponder maar liefst 18 schoten gedaan,"dus de meeste welke nog oyt bij Benige artillerie sijn geëxtenteert geworden. De Hannoverse artillerie heeft deselve niet verder konnen brengen als op 12 à 13 schooten, soodat deselve vijf à ses schooten in eene minut gesurpasseert hebbe, denkende nog in het vervolg in staet te sullen zijn om deselve in eene minut nog op 20 schooten te konnen brengen [aldus Martfeldt jr. aan Van der Hoop].”Bij dit uitzonderlijk snelle vuur was er natuurlijk geen tijd om te richten, maar daar stond tegenover dat de afstand waarop geschoten werd zeer gering was en dat de vijandelijke infanterie een zeer compact doelwit vormde, zodat het merendeel van de geloste schoten wel raak zal zijn geweest. Tijdens de veldtocht werden voor elke 3-ponder 200 gezwinde schoten meegevoerd in gesloten kistjes van elk 25 stuks. De lange drieponders werden daarnaast gebruiktom de vijandelijke infanterie met kartetsen te beschieten. Een kartets bestond uit een blikken doos gevuld met musketkogels van 14 in het pond. Bij het afschieten ging de doos stuk waarna de kogels als een schothagel de loop verlieten. Voor de bediening van een drieponder waren twee kanonniers en drie of vier handlangers nodig.Kanonnen konden alleen gebruikt worden voor het afschieten van massieve ijzeren kogels, druiven en kartetsen. Bommen werden geworpen door mortieren, maar deze wapens konden niet ophet slagveld worden ingezet. De oplossing voor dit probleem bood de houwitser, die in de tweede helft van de zeventiende eeuw werd uitgevonden."Derselver gebruyck [schrijft Van der Hoop] is om de houwitsergranaden met een boog te smijten onder de cavallerije, in een holle weg met schroot op den vijand te schieten, ook om houwitsers [bedoeld wordt een houwitsergranaat, OvN] te werpen in een redout of pagthoef daer somtijds een vijand sig in retrancheert." In 1690 goot de grofgeschutgieter Hermams Nieupoort inopdracht van de Raad van State in Den Haag de eerste Nederlandse houwitsers van 16 pond steens, geboord op 20 pond steens (kaliber van 20 cm). Aangezien een houwitser de granaat wierp kon volstaan worden met een zeer korte loop, wat veel gewichtsbesparing opleverde. Een houwitser vereiste daardoor slechts evenveel paarden als een lange drieponder. Voor de bediening van een houwitser waren een bombardier, twee kanonniers en twee handlangers nodig. Het laden ervan week af van dat van een kanon, omdat de granaat, een holle ijzeren kogel gevuld met kruit, speciale aandacht vereiste. Nadat de kruitlading in de kamer was aangestampt, werd de granaat in de loop geplaatst en met aarde vastgezet. Bij het afvuren van een houwitser kwam het er op aan de granaat en de lading vrijwel gelijktijdig aan te steken, zodat het projectiel boven de vijand tot ontploffing zou komen en niet in de loop. Bovendien was het zaak dat de houten tijdbuis, die voor de ontsteking van het kruit in de granaat moest zorgen, op de juiste lengte was gesneden, omdat anders de granaat te vroeg of te laat zou ontploffen. Volgens Martfeldt jr. kon met een kruitlading van 2,75 of 3 pond, een houwitsergranaat op een afstand van bijna 2.000 meter (2.600 pas) geworpen worden.Tenslotte moet gewezen worden op de paukenwagen, die door stadhouder Willem III in het Staatse leger was ingevoerd. Het regiment artillerie had geen vaandel, maar in plaats daarvan deze prachtig versierde wagen met daarop twee grote keteltrommen die bespeeld werden door de herpauker.'° Deze musicus was in een rijk versierd kostuum gestoken dat op kosten van de Raad van State werd vervaardigd. In januari 1747 verzocht Jan Walteling, `herpaukslagervan de artillery', de Raad van State om voor hem"...te doen maken de ordinaris monteering, sooals de vorige herpaukslagers voor desen hebben gehad, bestaande in een rood laken rok, camisool en broek met goude galonnen beleyd en blaauwe fluweele opslagen op den rock, en het wapen van de Generaliteit geborduurt op de rugge met leybanden en port d'epee, een rode laken overrok en hoed met een goud galon en pluymen, hartsleere handschoenen met goude franjes, rode sajetten koussen, en vergulde deegen.”De Raad gaf hieraan zijn goedkeuring.[11]De veldtreinHet opperbevel over de artillerie werd in de Republiek gevoerd door de meestergeneraal. Vanaf 1672 waren dat achtereenvolgens Willem Adriaan graaf van Hoorne (overleden 4 maart 1694), Julius Ernst von Tettau (commissie 25 oktober 1694), Menno baron van Coehoorn (commissie 18 november 1697, overleden 17 maart 1704) en Johan Wijnand van Goor (commissie 12 april 1704), die echter al in juli 1704 bij de bestorming van de Schepenberg in Beieren sneuvelde, waarna tot 1792 geen opvolger werd benoemd. Het commando over de artillerie lag daarom voor de rest van het jaar 1704 bij kolonel Otto Christoffel van Verschuer en daarna voor de duur van de Spaanse Successieoorlog bij kolonel, vanaf 1710 brigadier, Willem IJssel (overleden 1717). Tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog voerde eerst luitenant-kolonel Christoffel IJssel (ontslagen 28 december 1746) het bevel, daarna kolonel Voester (overleden 21oktober 1747) en tenslotte luitenantgeneraal van de artillerie Sebastiaan Glabbeek.[12]Nog in de eerste jaren van de Negenjarige Oorlog werd een groot deel van het artilleriepersoneel (namelijk de timmerlieden en de handlangers) alleen voor de duur van de oorlog in dienst genomen. Pas in de generale petitie voor 1695 werden de volledige vier artilleriecompagnieën, met een
Afbeelding 3. Lange drieponder.